Een man die de Wet WIA discriminerend vindt voor mensen met een lage opleiding en dito inkomen heeft tevergeefs een beroep gedaan op artikel 26 van het IVBPR (Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten) tijdens een bodemzaak bij de rechtbank in Limburg.
Na bijna 2 jaar arbeidsongeschikt te zijn vraagt de man eind 2018 een WIA-uitkering aan bij het UWV. Deze wordt afgewezen vanwege een arbeidsongeschiktheidspercentage van 13,64%. Om in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering moet er minimaal sprake zijn van 35% arbeidsongeschiktheid. De man is het hier niet mee eens en gaat na een bezwaarprocedure bij het UWV in beroep bij de rechtbank. Hij stelt dat in het bestreden besluit niet is ingegaan op het feit dat hij vindt dat het oordeel van het UWV in strijd is met artikel 26 van het IVBPR. Hij stelt dat de Wet WIA en de daarop gebaseerde regels discriminerend zijn omdat mensen met een lage opleiding en een laag inkomen anders worden behandeld dan mensen met een hoger inkomen die hoger opgeleid zijn. De rechtbank gaat hier niet in mee door te stellen dat de criteria en regels voor het toekennen van een WIA-uitkering gelden voor alle verzekerde werknemers.
Daarnaast kon de man niet beargumenteren waarom het oordeel van het UWV niet zou kloppen waardoor de rechtbank geen aanleiding ziet om deze onjuist te achten. Het UWV heeft dus niet discriminerend gehandeld bij het beoordelen van de aanvraag. De beoordeling van de mate van arbeids(on)geschiktheid is dan ook niet in strijd met artikel 26 van het IVBPR.
Uitspraak: ECLI:NL:RBLIM:2020:1915